How to inflate or not to inflate, that is the next question?

Melchior Mattens MSc AAG
melchior.mattens@arcturus.nl 

Sinds maart 2022 loopt de inflatie in Nederland enorm op als gevolg van de stijgende energieprijzen door de oorlog in Oekraïne. Zo verwacht het CPB in haar septemberraming dat de inflatie [1] (Consumenten Prijs Index, hierna CPI) in 2022 uit gaat komen op 9,9% en in 2023 zal zakken naar 2,6%. DNB kwam in december met een alarmerendere raming: in 2023 en 2024 zou de HIPC (Geharmoniseerde Consumenten Prijs Index) uitkomen op 4,9% en 5,0%, mits de energietarieven fors gaan dalen[2] . De kerninflatie (excl. Energie en voeding) zal volgens DNB in 2023 en 2024 uitkomen op 4,8% en 2,8%. Over 2022 komt het CBS uit op een gerealiseerde CPI van 9,6%. Omdat 2022 qua inflatie uitzonderlijk hoog is en de inflatie de komende jaren mogelijk ook extreem hoog blijft, komt al snel de vraag op welke inflatiecijfers nu relevant zijn voor de waardering van de technische voorzieningen en hoe een schadeverzekeraar de inflatie dient te verwerken in de technische voorzieningen? In navolging op ons eerdere artikel over inflatie gaan we hier in dit artikel nader op in.

melchior mattens

Melchior Mattens MSc AAG
melchior.mattens@arcturus.nl 

Inflatie

Inflatie voor een schadeverzekeraar wijkt vaak af van de consumentenprijsindex (CPI). Dit komt doordat de schaden die vergoed worden vaak een eigen inflatiepatroon kennen. Denk hierbij aan letselschaden, waar aanvullingen op de WAM zoals affectieschaden geleid hebben tot een heel ander inflatiepatroon dan de CPI. Maar ook bouwmaterialen of auto-onderdelen kennen hele andere inflatiepercentages dan de CPI. Bovendien speelt in een verzekeringsportefeuille voor motorrijtuigen dat de afgelopen jaren auto’s steeds meer geïntegreerde techniek hebben gekregen, waardoor reparaties veel duurder zijn geworden.

Het CBS[3] geeft inzicht in de huidige stand van de CPI. Voor december zakt de CPI fors van 14,3% in oktober naar 9,6%. Dit geeft aan dat de projectie van het CPB uit september over heel 2022 een reële schatting was. Daarnaast geeft het CBS inzicht in de verschillende productcategorieën en hun bijdrage aan de CPI. Voor december blijkt dat van de 9,6% CPI er ruim 3%-punt veroorzaakt wordt door inflatie in energie, oftewel de prijsstijging van overige producten en diensten zorgt voor 6,6%-punt van de inflatie. De mutatie van de CPI ten opzichte van oktober komt nagenoeg uitsluitend door een daling in de energieprijzen.

De CPI van december kan worden uitgesplitst naar diepere productcategorieën die relevant zijn voor de verzekeringssector. Zo staat de materiaalcomponent van nieuwbouwwoningen qua prijsindex in november 12,8% hoger dan een jaar eerder. In onderstaande tabel staan voor de opstal- en inboedelverzekering en voor Motor WA en Casco verzekeringen uitsplitsingen van relevante kostenontwikkelingen.

Voor de Motor WA portefeuille moet rekening gehouden worden met een gecombineerde inflatie, waarbij voor materiële schaden (net als voor Motor Casco) uitgegaan kan worden van een gemiddelde inflatie van nieuwe aankoop van auto’s, als wel reparaties van voertuigen.

Voor letselschaden ligt eerder de CPI exclusief energie[5] voor de hand, omdat deze vergoeding bestaat uit een mengeling van verlies arbeidsvermogen (VAV) en vergoeding van andere kosten. Vooral de VAV zal op de middellange termijn worden bijgesteld richting de gerealiseerde CPI excl. energie (verondersteld dat lonen op de langere termijn zullen worden gecorrigeerd voor de hoge inflatie in 2022), en gegeven dat dit een groot deel van de schadelast uitmaakt geeft dit een onderbouwing om hiervoor uit te gaan van de CPI exclusief energie.

Om voor deze branche tot een algemeen inflatiecijfer te komen moet er daarom een weging tussen materiële schaden en letselschaden worden bepaald. Dit kunnen we op verschillende manieren afleiden uit de statistieken:

 

    1. Wanneer een verzekeraar informatie heeft over de historische verhoudingen in de schadelast tussen letsel en materiële schaden kan deze historische verhouding worden gebruikt. Indien hiervoor data beschikbaar is, is het verstandig te onderzoeken of er trends aanwezig zijn in de schadefrequentie voor zowel letsel als materiële schaden, evenals voor de gemiddelde schadebedragen. Indien mogelijk: corrigeer voor deze trends zodat een beste schatting ontstaat voor de weging tussen letsel en materieel voor het jaar 2023.
    2. Wanneer de datakwaliteit het niet toelaat om in de eigen portefeuille een historische weging te maken tussen letsel en materieel kan onder andere gebruik worden gemaakt van openbare data. Vanuit de STAR ongevallen registratie weten we dat voor heel Nederland in 2022 er tot 1 december ongeveer 90 duizend ongelukken zijn gebeurd. Hiervan zijn er 20 duizend waarbij letsel is ontstaan[6] . Wanneer we veronderstellen dat de verhouding tussen materiële en letselongevallen ongeveer hetzelfde is bij eenzijdige en tweezijdige ongevallen, dan zou er in de bepaling van de wegings¬factoren uitgegaan kunnen worden van 22,2% letselschaden. Om tot een verhouding te komen tussen de schadelast voor letsel en materieel dient ook een benadering te worden gevonden voor de gemiddelde schadehoogte waar we deze frequentieweging op kunnen toepassen. Daarvoor zou kunnen worden gekeken naar de beschikbare data van kleine en grote schaden Motor WA. Praktijkervaring laat zien dat grote schaden nagenoeg altijd een letselcomponent kennen en kleinere schaden vrijwel nooit. Wanneer een letselschade niet meer dan enkele duizenden euro’s[7] omvat dan wijken deze veelal niet significant van materiele schaden af qua inflatieontwikkeling, omdat het dan vaak gaat om vergoeding van zorgkosten of tijdelijke ondersteuning.

[1] Raming Macro Economische Verkenning 2023 (MEV) – cpb.nl
[2] Economie koelt af, inflatie blijft hoog – dnb.nl
[3] Dashboard consumentenprijzen – cbs.nl
[4] StatLine – Nieuwbouwwoningen; inputprijsindex bouwkosten 2015=100 – cbs.nl
[5] We adviseren de CPI exclusief energie omdat we momenteel zien dat de energieprijzen dalen en erg volatiel zijn. Lonen lijken met name gecorrigeerd te worden voor de structurele inflatie (niet energie gerelateerd), waarbij de tijdelijke hoge energieprijzen veelal met eenmalige uitkeringen worden gecompenseerd vanuit werkgevers. Zie ook de loonkostenprojectie van het CPB.

[6] STAR: Smart Traffic Accident Reporting (star-verkeersongevallen.nl)
[7] Het kiezen van een adequate grens kan gedaan worden aan de hand van een vuistregel dat letselschaden met een aanzienlijke VAV en/of huishoudelijke hulp component in de regel nooit een kleinere schadelast kunnen hebben dan 50 duizend euro (d.w.z. tenminste 25% verlies arbeidsvermogen o.b.v. voltijds minimumloon (12 x 1.934 euro) voor 5 jaar leidt al tot een schadelast van 29 duizend euro voor uitsluitend de VAV-component). Het is ook gebruikelijk een hogere grenswaarde te hanteren dan 50 duizend euro. 

Voor andere branches als bijvoorbeeld AVP / AVB, Reisverzekeringen of Rechtsbijstand zien we dat hier een mengelmoes aan zaken vanuit vergoed kunnen worden. Er zit zowel een loonkostenaspect als vergoeding van ver­schillende materiële zaken in. Daarom is voor dergelijke branches het gebruik van de CPI voor 2022 naar ons inzicht gerechtvaardigd.

Ook de bedrijfskosten stijgen door inflatie. We kunnen aannemen dat deze voor een groot deel uit personeelskosten bestaan. Deze kosten zijn direct gebonden aan de CAO voor het ver­zekeringswezen. Een beste schatter voor de loonontwikkeling in 2022 en 2023 is de CPB projectie voor de Cao-lonen van bedrijven, welke in 2022 2,9% bedraagt en voor 2023 3,7%. DNB schat voor 2023 en 2024 in dat de lonen gaan stijgen met 5% en 4,2%. De conser­vatievere schatting van DNB zien wij vanwege de grote onzekerheid als verstandig uitgangs­punt voor de waardering van technische voor­zieningen ultimo 2022.

De besproken uitgangspunten leiden tot een overzicht van de voorgestelde te hanteren inflatie­percentages per branche en voor de kosten per ultimo 2022. Zijn we er dan? Nog niet, want we zoeken eigenlijk naar de ‘additionele inflatie over 2022’. In de modellering van de technische voorzieningen is immers impliciet de langjarige inflatietrend al verwerkt, doordat deze in de historische schadecijfers zit. Dit geldt in de regel zowel voor de schadevoorziening als de premievoorziening, doordat er al impliciete inflatie verwerkt zit in veel gangbare modellen voor de schade­voorziening (zoals de Chain-Ladder), maar ook in de bepaling van de premie­voorziening. Dit laatste komt doordat de premiebasis door veel verzekeraars met regel­maat wordt geïndexeerd waar vervolgens de langjarige ratio’s op worden toegepast.

Om de additionele inflatie te bepalen is een mogelijkheid om de langjarige inflatietrend gelijk te veronderstellen aan het streven van de

ECB om de inflatie langjarig gemiddeld op 2,0 % te houden. Echter, beter is om op basis van historische claiminflatieanalyses te achterhalen of de branchespecifieke inflatie significant van deze 2% afwijkt en deze ECB-doelstelling daar­mee te vervangen. Door de branche­specifieke langetermijninflatie in mindering te brengen op de cijfers voor 2022, resulteert een additioneel inflatiecijfer voor 2022  per branche, dat gebruikt kan worden in de modellering van de technische voorzieningen.

Ter illustratie

Voor opstalverzekeringen kan de langetermijn­inflatie worden afgeleid uit CBS-cijfers over de outputprijsindex bouwkosten voor nieuw­bouwwoningen (zie onderstaande tabel). Over de periode 2016-2021 is de doorsnee inflatie 5% geweest. Dit zou als uitgangspunt gehanteerd kunnen worden om de inflatiecijfers voor 2022 (en dus de bepaling voor de additionele inflatie voor opstal­verzekeringen) tegen af te zetten.

Technische voorzieningen Solvency II

Hierna gaan wij in op de wijze waarop inflatie in de schade- en premievoorziening verwerkt kunnen worden onder Solvency II voor schade­verzekeraars. De impact op AOV-portefeuilles wordt buiten beschouwing gelaten.

Schadevoorziening
Schadeverzekeraars die de Chain-Ladder modellering gebruiken, hebben te maken met de impliciete modelassumptie dat er langjarig een ongeveer gelijkblijvende inflatietrend per kalenderjaar in de schadelast zit. Voor 2022 wordt duidelijk van deze assumptie afgeweken. Ook voor de jaren erna achten wij het verstandig uit te gaan van de hogere verwachting van DNB ten opzichte van het CPB, omdat er grote onzekerheid in de ontwikkeling van de inflatie zit. Hierbij dient voor de ontwikkeling van de schadelast wel uitgegaan te worden van de kerninflatie, omdat voor het overgrote deel van de schadeportefeuille uitsluitend materiële schaden gedekt worden en de volatiliteit in de energieprijzen (die momenteel weer fors dalen) mogelijk niet strookt met de prijsontwikkeling van verzekerde schaden.

Dit betekent dat er middels een inflatiecurve een correctie moet worden toegepast op de verwachte uitgaande cashflows voor de toekomstige jaren. Hierbij wordt de uitgaande kasstroom in 2023 gecorrigeerd met de additionele inflatie over 2022 en de helft van de additionele inflatie voor 2023 (half jaar vertraging). De cashflow in 2024 wordt nog cumulatief verder opgeslagen met een 50%-50% weging van de additionele inflatie 2023 en 2024 en de cashflow 2025 krijgt daar nog 50% additionele inflatie 2024 bij. Alle cashflows na 2025 worden met dezelfde cumulatieve inflatie­factor verhoogt. Omdat de kerninflatie ook volgens de DNB in 2024 alweer dichtbij de 2% ligt gaan we ervan uit dat er na deze horizon niet nog verder gecorrigeerd hoeft te worden voor additionele inflatie.

Er lijkt geen reden te zijn om aan te nemen dat de betalingspatronen van de schadevoorziening ook significant veranderen door de inflatie. Wel is het belangrijk om per branche te monitoren wat de impact is van hogere betalingen op de geschatte duration van de afhandeling van voorzieningen. Hiervoor kan branchespecifiek in bijzondere gevallen op basis van expert judgement een aanpassing worden gemaakt. De onzekerheid die dit oplevert maakt het belangrijk voldoende te (blijven) backtesten op het verschil tussen schatting en realisatie.

In de voorziening voor schadebehandelings­kosten wordt eveneens gebruik gemaakt van een impliciete kosteninflatiecomponent. De aanpassing voor 2022 kan worden uitgevoerd door per openstaande schade het verwachte kostenbedrag per jaar te verhogen met de additionele kosteninflatie. Hiervoor kan de verwachte ontwikkeling van de Cao-lonen worden toegepast van DNB (5% op de kostencashflow 2023 en 9,4% (cumulatie van 5% in 2023 en 4,2% in 2024) voor 2024 en verder).

Premievoorziening
Bij de premievoorziening spelen de verwachte schaderatio, de kostenratio, de herverzekerde schade­last, het verwachte royement en het afwikkelpatroon van de schadelast een rol.

Voor de premievoorziening is het belangrijk dat de Combined Ratio (COR) op een adequate manier wordt aangepast aan de inflatie­verwachting. Zo kan op basis van een langjarig gemiddelde van de (jaarlijkse) schaderatio’s wordt de verwachte toekomstige schaderatio vastgesteld, waarbij rekening wordt gehouden met de historische inflatie en premiebij­stellingen (algemene inflatiecorrectie­metho­diek). Ultimo 2022 moet er echter met 2 zaken rekening worden gehouden:

    1. De additionele inflatie over 2022, 2023 en 2024, die de schaderatio cumulatief verhoogt;
    2. Bijgestelde tarieven waarin inflatie is verwerkt, die de schaderatio verlaagt.

Door de premie- en schadebasis te corrigeren voor beide effecten ontstaat er een zuivere schatting van de schaderatio. Het eerste effect dient bepaald te worden door de additionele inflatie te wegen m.b.v. de betalingspatronen. Voor meerjarige contracten kunnen de toegepaste schaderatio’s met dezelfde factor worden bijgesteld. Evenals voor de schade­voorziening wordt ervan uitgegaan dat na 2024 de kerninflatie zakt naar het langjarige gemiddelde van 2% en er daarmee waar­schijnlijk ook geen significant hogere schade­technische inflatie meer zal zijn.

Voor de kostenratio spelen dezelfde over­wegingen, alleen wordt er een andere inflatie­correctie toegepast op de kosten dan er voor de schadelast gehanteerd wordt, namelijk met de 5% verwachte loonkostenverhoging in 2023. Voor herverzekering geldt dat de inflatie­aanpassingen in de herverzekerings­premie en commissie verwerkt zijn in contractuele percen­tages. Voor de herver­zekerende schadelast in de premie­voorziening geldt dat de herver­zekerde schade­ratio bepaald blijft worden op basis van de bruto schaderatio maal het quota share percentage en op basis van langjarige Excess of Loss opbrengsten (gecorrigeerd voor historisch aangepaste Quota Share percentages en eigen behouden). Deze ratio geeft de herverzekerde schadelast aan ten opzichte van de bruto schadelast. Deze bruto schadelast is aan de hand van benoemde methodiek adequaat aangepast voor de inflatie­verwachting, waar­door de herverzekerde schade­last ook auto­matisch voldoende is aan­gepast.

De economische omstandigheden leiden niet alleen tot de hoge inflatie, maar mogelijk ook tot hoger  royement in tijden van recessie. In de waardering van de premievoorziening ultimo 2022 is het mogelijk te prudent om vooruit te lopen op een onzekerheid rondom eco­no­mische ontwikkelingen en de impact hiervan op royement. Dit onderstreept het belang voor schadeverzekeraars om een uitgebreide gevoeligheidsanalyse te maken op hun aan­names rondom royement.

Evenals voor de schadevoorziening kan het zijn dat een tijdelijk hogere inflatie impact heeft op het uitlooppatroon van de premievoorziening. Net als bij de schadevoorziening lijkt er geen reden te zijn om dit patroon aan te passen, maar als het op basis van expert judgement wel wordt gedaan, dan is het raadzaam om dit in de premievoorziening ook over te nemen.